Als juf Erna eerst aan de hand van een begrippennetwerk, of als je wilt aan de hand van woordclusters, betekenis geeft aan veel woorden die belangrijk zijn voor het begrip van een tekst of nieuwe leerstof, tellen we die tijd dan op bij het schoolvak Nederlands, of hoort dat bij het zaakvak, of dat nu geschiedenis, aardrijkskunde, biologie, of economie is?
Hoe belangrijk zijn die twintig minuten voor het begrip van kennis? Hoe belangrijk is het uitbreiden van conceptuele kennis voor begrip in het algemeen? Noemen we dat dan nog woordenschatverrijking, of is dat gewoon voorkennis activeren en uitbreiden?
Die grenzen zijn voor mij moeilijk te trekken. Met pak weg 27 zielen in de klas die allemaal hun eigen begrippenkader in hun hoofd hebben, allemaal beschikken over verschillende voorkennis, ben je bij de één bezig iets op te frissen, terwijl je er bij de ander misschien wel 15 of 20 compleet nieuwe begrippen moet introduceren en toelichten. Bij de eerste ben je bezig met opfrissen en voorkennis activeren, bij de ander ben je bezig met woordenschataanbod en het aanbrengen van conceptuele kennis of uitbreiding van de kennis van de wereld.
Het gaat dus niet zozeer om het aantal uren Nederlands dat een leerling krijgt, maar hoe taalrijk het lesaanbod in het algemeen is en in hoeverre het aanbieden van nieuwe kennis een duidelijke relatie legt met taalkennis, kennis van de wereld en de (passieve en actieve) woordenschat van een leerling.
Als mensen mij vragen wat dat leerplan van de Kopklas zo anders maakt dan een regulier curriculum in groep 8, zeg ik altijd dat het gaat om 80% taal, Nederlands dus. Dat wil zeggen dat leerlingen de hele dag bezig zijn met taal, terwijl ‘taallessen in traditionele zin daar maar 10% deel van uitmaken.
Uit onderzoek en observaties blijkt dat in het onderwijs heel veel tijd wordt besteed aan spelling en grammatica. Je gaat echter niet beter schrijven of spreken als je iedere week een spellingles krijgt en maar één keer in de zes weken schrijft en één keer in de acht weken iets presennteert. Je gaat wel beter schrijven en spreken als je dat veel moet doen, dus wekelijks minstens één, maar bij voorkeur twee producten schrijft en iedere week iets moet presenteren. Oefening baart kunst.
Steevast haal ik het voorbeeld van stal dat je ook niet leert zwemmen door wekelijks de arm- en beenbewegingen op het droge op een krukje te oefenen. Het echte zwemmen, de coördinatie tussen armen en benen, de steeds grotere afstanden overbruggen en het ook met kleren aan te kunnen, leer je in het water door het te doen. Leren zwemmen is overigens makkelijk als je het vergelijkt met leren schrijven. Ouders staan maanden supervroeg op en reizen voor dag en dauw met hun kind naar het zwembad. Terwijl zij gebogen zitten over hun krant met een kop koffie, ploetert het kind een uur in het water.
Leren schrijven vraagt net zo’n inspanning, nee meer en veel langer. Door het steeds te doen, door steeds dezelfde stappen te zetten in het schrijfproces en daarbij geen stappen over te slaan, leren kinderen dat schrijven een proces is dat zij onder de knie kunnen krijgen. Goed, de een zal een betere schrijver worden dan de ander. Ook schrijven heeft te maken met een rijke woordenschat, conceptuele kennis, genrekennis, opbouw en het kunnen construeren van mooie zinnen en daar heb je ook een beetje talent voor nodig. Aan al die verschillende onderdelen van het schrijven moeten we dus aandacht besteden. Maar hoe doe je dat?
Ik ben vanuit overtuiging, ervaring en op basis van wetenschappelijk onderzoek een voorstander van geïntegreerd taalonderwijs. Precies zoals dat nu gebeurt in de Kopklas. Het gebeurt ook in de modules die zijn ontwikkeld voor de OnderwijsTijdVerlenging en de Zomerschoolmodule Kinderen van Amsterdam. Leerlingen hebben het niet in de gaten dat ze 80% van de tijd bezig zijn met taalonderwijs. Ze denken dat ze iets leren over natuurgeweld of de Gouden Eeuw, maar in feite zijn ze bezig met taal, taal en nog eens taal.
Ze maken productie, oefenen veel met schrijven, krijgen feedback van de docent en van elkaar; alles staat in het teken van het verwerven van productieve vaardigheden.
Als je leerlingen 80% van de tijd bezig wil laten zijn met taal, dan vraagt dat veel van het programma, de werkvormen en de leerkracht.
Het leerplan moet zo zijn opgebouwd dat alle kinderen steeds iets nieuw leren. De werkvormen moeten uitdagend zijn en leerlingen in staat stellen om ook van elkaar te leren. Van de leerkracht wordt ook veel verwacht. Behalve dat de docent goed moet kunnen uitleggen en modellen, dus het hardop moet voordoen, beschikt de leerkracht over taaldidactische vaardigheden, pedagogische tact en creativiteit.
Geïntegreerd lesgeven is namelijk vrij complex en het vraagt om extra vaardigheden. Je moet er ook van overtuigd zijn dat deze manier van lesgeven meer oplevert voor je leerlingen. Je moet heel alert zijn en goed kunnen combineren.
Bij thematisch onderwijs staat de inhoud staat centraal. De taaltaken en taalproducten zijn functioneel gekoppeld, maar je moet als docent de lineaire ontwikkeling binnen zo’n de taalleerlijnen wel op je netvlies hebben om situationeel en individueel feedback te kunnen geven.
Thematisch onderwijs vraagt dus om kanjers, die snappen dat het toepassen van een spellingsles niet betekent dat leerlingen braaf zinnetjes zitten in te vullen in een werkboek, maar iets schrijven en de spellingsregels toepassen. Dat het fout gaat is niet erg, want in de eerste schrijfronde moeten leerlingen juist veel meer letten op de inhoud, wat schrijf ik, waarom, wat wil ik vertellen en in welke volgorde doe ik dat. De eerste nakijkronde die volgt op het schrijven is de toepassingsfase van de spellingsles. En hier boek je nu de meeste leerwinst. Als je leerlingen inschakelt om het werk van hun klasgenoten na te kijken, dan doen ze dat graag. Ze kijken heel kritisch, denken diep na (controleren het eventueel op hun spellingschema), strepen foutjes aan, maar mogen niets verbeteren. Het werk gaat terug naar de schrijver en die verbetert. Het grappige is dat leerlingen dat nakijken niet alleen leuk vinden, ze gaan tijdens het schrijven of vóór het inleveren van hun werk bij een klasgenoot zelf nog eens goed controleren of ze geen fouten hebben gemaakt en verbeteren hun werk. Door gebruik te maken van een gezonde competitie, leerlingen willen goed zijn en minder fouten maken doordat hun werk door een klasgenoot wordt nagekeken, sla je twee vliegen in één klap. Je hoeft zelf minder na te kijken, in ieder geval hoef je in de eerste ronde niet zelf het werk allemaal na te kijken en leerlingen zijn meer gemotiveerd om foutloos te schrijven. Leerlingen oefenen meer met schrijven en hoe vaker leerlingen schrijven, hoe beter ze gaan schrijven. Win-win.
recente reacties